Editie nr 61 van 30 september 1999
Het fiscaal statuut van de meewerkende echtgenoot
Een lid stelde volgende, op het eerste zicht eenvoudige, vraag: "een zelfstandige - natuurlijke persoon - heeft zijn echtgenote in dienst genomen. Hij betaalt haar een vergoeding, stort RSZ-bijdragen en houdt de bedrijfsvoorheffing in. Mag hij deze kosten in mindering brengen?"
Uit het volgende antwoord, dat alleen de fiscaliteit - en nog niet de sociale wetgeving - behandelt, moge de complexiteit van de problematiek blijken.
Het Wetboek Inkomstenbelastingen is inzake de aftrekbaarheid als beroepskost zeer duidelijk: deze kosten zijn niet aftrekbaar. Artikel 52, 4° WIB 1992 bepaalt immers: "Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 53 tot 66 worden inzonderheid als beroepskosten aangemerkt:
…
4° De bezoldigingen van de gezinsleden van de belastingplichtige die met hem samenwerken, buiten zijn echtgenoot;"
Dit wordt nogmaals expliciet bevestigd door artikel 53, 12°: "Als beroepskosten worden niet aangemerkt:
…
12° Bezoldigingen die de belastingplichtige toekent aan zijn echtgenoot die met hem samenwerkt."
In de administratieve commentaar lezen wij: "Voor de meewerkende echtgenoot kan echter in geen geval een werkelijke of fictieve bezoldiging als beroepskosten worden aanvaard" (57/35, Com.IB 1992).
Dit heeft o.a. tot gevolg dat het resultaat van de belastingplichtige niet negatief kan worden door de prestaties van zijn meehelpende echtgeno(o)t(e).
De fiscale wet voorziet enkel in de mogelijkheid tot "toekenning en toerekening van een deel van de beroepsinkomsten aan de echtgenoot" (artikel 86 t.e.m. 89 WIB 1992). Dit regime is enkel mogelijk voor genieters van "winsten" en/of "baten". Sinds 1 januari 1997 is deze vroeger bestaande mogelijkheid uitgesloten voor bedrijfsleiders, die bezoldigingen genieten in een vennootschap.
Het is evenwel een totaal andere vraag of de aftrek als kost niet mogelijk is in het jaar van huwelijk of in het jaar van overlijden van de partner. Gezien de rechtspraak terzake mijns inziens verouderd is en er vandaag procedures lopende zijn voor hoven van beroep, is een definitief standpunt aan het oordeel van de rechter overgelaten, die hopelijk logisch, economisch en niet-discriminatoir zal oordelen.
Inzake het meewerkinkomen is de wet duidelijk: "Wanneer de aanslag op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd mag een deel van de winst, de baten en de bezoldigingen van werkende vennoten als meewerkinkomen worden toegekend aan de echtgenoot die de andere echtgenoot in het uitoefenen van zijn beroepswerkzaamheid werkelijk helpt en die uit hoofde van een afzonderlijke werkzaamheid tijdens het belastbare tijdperk zelf niet meer dan 350 000 BEF aan beroepsinkomen heeft verkregen. Dat deel moet overeenstemmen met de normale bezoldiging van de prestaties van de meewerkende echtgenoot, doch mag niet hoger zijn dan 30 % van de inkomsten van de beroepswerkzaamheid die met de hulp van de echtgenoot wordt uitgeoefend, behoudens indien de prestaties van de meewerkende echtgenoot hem kennelijk recht geven op een groter deel." (artikel 86 WIB 1992).
Gezien aan de primaire voorwaarden niet is voldaan, is een meewerkinkomen zeker uitgesloten in het jaar van huwelijk of overlijden. De fiscale wet heeft het ook over de (feitelijke) scheiding en internationale ambtenaren. Deze twee situaties worden hierna niet behandeld, alhoewel de principes blijven gelden.
Wat met de mogelijkheid tot aftrek als beroepskost?
Volgende argumenten pleiten voor de mogelijkheid om een normale bezoldiging aan de meehelpende partner toe te kennen en als kost aftrekbaar te maken in het jaar van huwelijk of van overlijden.
Conclusie: beide echtgenoten worden fiscaal als "vreemden" aanzien, zodat geen meewerkinkomen kan worden toegekend, wel een vergoeding voor de prestaties.
Dit toegekend inkomen is op grond van artikel 52, 4° en 53, 12° WIB 1992 niet aftrekbaar als beroepskost in hoofde van de echtgenoot die het inkomen uitkeerde. De wetgeving laat daar geen enkele twijfel over bestaan indien het om de echtgenote gaat. Het inkomen verschaft aan andere gezinsleden kan wèl als beroepskost afgetrokken worden, met dien verstande dat het overeenstemt met een normaal loon of wedde gelet op de duur en de prestaties van de verkrijgers (artikel 53, 13° WIB 1992).
Evenwel voorziet het Wetboek der Inkomstenbelastingen in een uitzondering voor wat betreft de belasting-berekening tussen echtgenoten op het ogenblik van het huwelijk of de ontbinding van het huwelijk.
Artikel 128 WIB 1992 bepaalt immers: "Voor de toepassing van deze afdeling en voor de berekening van de belasting worden gehuwde personen niet als echtgenoten maar als alleenstaanden aangemerkt ;
1° voor het jaar van het huwelijk;
2° vanaf het jaar na dat waarin de feitelijke scheiding heeft plaatsgevonden, voor zover die scheiding in het belastbare tijdperk niet ongedaan is gemaakt;
3° voor het jaar van de ontbinding van het huwelijk of van de scheiding van tafel en bed;
…
In deze gevallen worden twee afzonderlijke aanslagen gevestigd en wordt de belasting voor elke betrokkene bepaald naar zijn eigen inkomsten en die van zijn kinderen waarvan hij het wettelijk genot heeft."
In de administratieve commentaar lezen wij:
De betrokken belastingplichtigen worden aldus in het geval van huwelijk of overlijden van één der echtgenoten beschouwd als afzonderlijke fiscale entiteiten, wat inhoudt dat:
a. zij elk afzonderlijk een aangifte in de personenbelasting moeten onderschrijven;
b. twee afzonderlijke aanslagen zullen worden gevestigd (één op ieders naam);
c. de belasting voor elke betrokken belastingplichtige wordt bepaald rekening houdende met zijn eigen inkomsten
(Com.IB 1992, nr. 128/2)
Volgens de richtlijnen van de Administratie kunnen: "gehuwde personen die voor een bepaald aanslagjaar als alleenstaanden worden beschouwd, in geen geval aanspraak hebben op de "belastingvoordelen" die aan echtgenoten worden toegekend. Hieruit volgt dat het wettelijk onmogelijk zou zijn aan de andere echtgenoot een gedeelte van de winsten, baten of bezoldigingen van werkend vennoot1toekennen" (Com.IB 1992, nr. 128/3).
De Administratie kon zich dus terecht niet akkoord verklaren met een toepassing van artikel 86 WIB 1992 - nl. het toekennen van een meewerkinkomen tussen echtgenoten - op het ogenblik dat één der echtgenoten tijdens het inkomstenjaar is overleden. In casu werd dit artikel 86 WIB 1992 in de fiscale aangifte evenwel niet toegepast, maar wel een aftrek van een beroepskost bij toepassing van artikel 49 WIB 1992.
Doch artikel 128 WIB 1992 gaat zelfs verder dan alleen de verplichting van een afzonderlijke aanslag, m.n. stelt het artikel dat de beide echtgenoten als alleenstaanden en niet langer als echtgenoten beschouwd moeten worden. Voor dit bewuste jaar wordt de door iedere echtgenoot verschuldigde belasting bepaald naar zijn eigen inkomsten.
Daaruit volgt dus, conform de richtlijnen van de Administratie zelf, dat: "dit impliceert dat ter zake geen rekening wordt gehouden met het bestaan van de andere echtgenoot; m.a.w. dat beide echtgenoten op belastinggebied als "alleenstaanden" beschouwd worden" (Com.IB 1992, nr. 128/4).
Standpunt van de Administratie: zij beschouwt de echtgenote in het jaar van overlijden voor toepassing van artikel 86 en 128 WIB 1992 als alleenstaande, maar voor de toepassing van artikel 52, 4° en 53, 12° WIB 1992 als echtgenote. Waar is de logica?
b. Indien de belastingplichtige een bezoldiging wil toekennen aan de echtgenoot/echtgenote voor geleverde prestaties, kan hij deze bezoldiging niet aftrekken als beroepskosten omdat de Administratie het koppel ineens niet meer als fiscaal "alleenstaand" beschouwt, wat de "logica" uitmaakt van artikel 53, 12° WIB 1992.
In die zin is een arrest van het Hof van Beroep te Luik2 opmerkelijk, aangezien in die zaak de Administratie de omgekeerde redenering voorhield, met name dat zij volhield dat men over de hele lijn beschouwd moet worden als gehuwd of als alleenstaand. Het komt er aldus voor de Administratie blijkbaar op aan om de voor haar zo gunstig mogelijke redenering te volgen en in functie daarvan de aftrek te verwerpen. Waar is de intellectuele eerlijkheid en het respect voor het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel terug te vinden?
Op te merken valt dat in een concreet geval het inkomen, dat bij de belastingplichtige werd verworpen als kost, wel degelijk werd verwerkt in de aangifte op naam van de nalatenschap van de overleden echtgenote van deze belastingplichtige.
Belastingplichtigen, die hun echtgenote een vergoeding toekennen in het jaar van huwelijk of overlijden worden immers sterk benadeeld, vergeleken met de situatie waarin de belastingplichtige
b. In het geval dat de belastingplichtige echtgenoot - in plaats van zijn vrouw als hulp - een derde in dienst heeft voor identiek hetzelfde werk en prestaties, kan hij deze vergoeding, toegekend aan de derde, aftrekken van zijn inkomsten.
Conclusie : op grond van het bovenvermelde blijkt duidelijk dat de bezoldiging, die de belastingplichtige daadwerkelijke toekende aan zijn echtgenote tot op het ogenblik van het huwelijk/overlijden, in zijn hoofde in de personenbelasting als kost aftrekbaar is. De fiscale administratie oordeelt er evenwel anders over.
Aan de minister van Financiën werd gevraagd wat dient ondernomen te worden met de bezoldiging en de daarmee verbonden sociale lasten die een feitelijke vereniging (zonder rechtspersoonlijkheid) uitbetaalt aan één van de natuurlijke personen die lid zijn van de vereniging.
Het antwoord luidde als volgt: "Overeenkomstig de in nr. 57/53 van de Administratieve commentaar op het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 uiteengezette richtlijnen, kan het loon dat aan de echtgenoot van een vennoot in een feitelijke vereniging wordt uitbetaald, slechts als een beroepskost worden aangemerkt ten belope van het gedeelte dat met de rechten van de medevennoten van de andere echtgenoot overeenstemt en mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Die regels gelden eveneens voor de sociale bijdragen die ter uitvoering van de wetgeving op de sociale zekerheid, op de in de vraag beoogde bezoldigingen verschuldigd zijn" (Parlementaire Vraag nr. 434 dd. 22.05.1996, Volksvertegenwoordiger Gehlen A. - Bull. "Vragen en Antwoorden" nr. 41 van 08.07.1996, p. 5530 – Bull.Bel. 764/10.96, p. 2053/2054).
Het onlogische standpunt, ingenomen door de Fiscale Administratie, kan evenwel ontweken worden door acties van de belastingplichtige, die evenwel niet in alle omstandigheden mogelijk zijn en waarmee hijzelf niet steeds gelukkig is:
Ter info: bij gereglementeerde vrije beroepen (vb. medicus) is het statuut van zaakvoerder niet mogelijk voor de echtgenote, indien deze geen medicus is! Artikel 32, 1° WIB 1992 is dus uitgesloten. Het is onzeker of die activiteit kan ondergebracht worden onder de tweede groep van de definitie van "bedrijfsleider" (artikel 32, 2° WIB 1992).
b. het hebben of het uitbaten van een afzonderlijke zelfstandige activiteit door elk van de beide echtgenoten. In die omstandigheden zijn beide echtgenoten onderworpen aan de sociale bijdragen. Teveel wordt nog gedacht dat dit een nadeel is. Reeds eerder in Pacioli nr. 5 dd. 30 april 1997 toonden wij aan dat het in de meeste gevallen aan te bevelen is om beide echtgenoten de kans te geven sociale bijdragen te betalen … temeer dat de meewerkende echtgenote op die manier een eigen sociaal statuut heeft. Artikel 7 van het K.B. nr. 38 van 27 juli 1967, dat bepaalt dat de meehelpende echtgenoot geen eigen sociaal statuut kan hebben, zou onmiddellijk moeten opgeheven worden en worden vervangen door een optiemogelijkheid.
Voor wat de sociale wetgeving - al dan niet de mogelijkheid van een statuut als werknemer - betreft is de problematiek totaal anders. Het lijkt ons allesbehalve evident dat zou voldaan zijn aan de voorwaarden opdat de betrokken echtgenoot onder het RSZ-stelsel zou kunnen ressorteren. Deze problematiek zal in extenso behandeld worden in een later nummer.
---------------
1. Sinds 1 januari 1997 is een meewerkinkomen voor werkende vennoten niet meer mogelijk.
2. Luik, 13 maart 1985, A.F.T. 1985, p.211.